Een offer (ook wel offerande), afgeleid van het Latijnse offerre ‘aanbieden’, is een geschenk, meestal aan een god, godin, of goden, maar ook aan andere machten zoals een fetisj of de doden. Het doel is te bedanken, goede gezondheid te krijgen, reiniging, hulp krijgen, vergiffenis vragen (een ‘zoenoffer’), enz. Het achterliggende principe wordt wel aangeduid met de Latijnse woorden do ut des: ‘ik geef opdat u (iets terug)geeft’.
Bij het offeren van iets van waarde kunnen onderscheiden worden een offer waarbij het geofferde seculier gezien verloren gaat (zoals het offeren van een dier zonder het vlees te eten of de huid te benutten), en een offer waarbij het geofferde seculier gezien nog te gebruiken is, bijvoorbeeld het offeren van geld zonder het te vernietigen, voor religieuze onkosten. Er is ook de tussenvorm dat iets eetbaars deels verbrand wordt (en dan verder niet bruikbaar is), en deels gegeten wordt door bijvoorbeeld de priester.
In het Bijbelboek Leviticus is te lezen over de offers die het volk van Israël aan God bracht, maar ook al eerder in de Bijbel is te lezen over verschillende momenten waarop mensen aan God offerden.
Offers kunnen in omvang verschillen van kleine handelingen tot enorme plechtigheden. Een klein offer is bijvoorbeeld bij de Romeinen het schenken van enkele graankorrels aan de huisgoden op het huisaltaar (lararium). Meestal zijn er voorschriften aan het brengen van offers verbonden. In het Oude Testament geeft God bijvoorbeeld specifieke voorschriften aan de Joden (Exodus 23: 18-19). Vaak vinden offers plaats in de vorm van omvangrijke rituelen, die door professionele (offer)priesters moeten worden uitgevoerd, omdat er vele specifieke handelingen en voorschriften aan te pas komen.
Een offerplechtigheid bij de oude Grieken kende bijvoorbeeld de volgende stappen: om het altaar lopen, handen wassen en water plengen, aansteken van het vuur, bekransen van het offerdier, besprenkelen van het altaar en het offerdier met water, een gebed, bestrooien van het offerdier met spelt, het afsnijden en verbranden van het haar op zijn voorhoofd, het slachten, het villen en in delen snijden van het offerdier, verbranden van de daarvoor bestemde delen, opeten van de rest tijdens de offermaaltijd, bestrijken van het altaar met het bloed.
Bij een brandoffer werd doorgaans slechts een deel van het offerdier op het altaar verbrand. Het verbranden van een offerdier in zijn geheel was een uitzondering. De Grieken noemden dat een ‘holokautèsis’ of ‘holokaustèsis’ (van holos = ‘geheel’ en kaioo = ‘verbranden’). Orgaanvlees werd doorgaans aan de goden gegeven, terwijl de best eetbare delen van het offerdier tijdens een offermaaltijd werden opgegeten. Vaak was dit voor arme mensen een zeldzame gelegenheid om vlees te eten.
De Grieken hadden een mythe die deze verdeling van het vlees van het offerdier verklaarde. De Titaan Prometheus, die bekendstaat als helper van de mensen, bedroog de oppergod Zeus toen moest worden vastgesteld welk deel van het offerdier voor de goden was en welk deel voor de mensen. Hij maakte twee porties: een met het malse vlees maar bedekt met de ingewanden, en een met het gebeente maar bedekt met een laag vet. Zeus trapte in de list en koos het gebeente bedekt met vet. (Zie: Hesiodus, Theogonie 535-557.)