Het lijdend voorwerp of direct object is het zinsdeel waarop de werking van het werkwoord (het werkwoordelijk gezegde) rechtstreeks betrekking heeft; in sommige gevallen is het lijdend voorwerp het onmiddellijke resultaat van de door het werkwoordelijk gezegde omschreven handeling.

Voorbeelden

[bewerken | brontekst bewerken]

In de volgende voorbeelden is het lijdend voorwerp onderstreept:

Een zinsdeel dat met een voorzetsel begint, is doorgaans niet een lijdend voorwerp, maar een voorzetselvoorwerp. Bijvoorbeeld: in de zin Ik ga op reis is op reis een voorzetselvoorwerp. Maar als het voorzetsel deel uitmaakt van een bijvoeglijke bepaling binnen een zinsdeel, kan dat zinsdeel wel weer een lijdend voorwerp zijn:

Hier is op de markt gekochte een bijvoeglijke bepaling bij spullen, en fungeert het hele zinsdeel op de markt gekochte spullen als lijdend voorwerp.

Term "lijdend voorwerp"

[bewerken | brontekst bewerken]

Lijden heeft hier de niet meer algemeen gangbare betekenis van "ondergaan". Deze betekenis staat geheel los van lijden in de moderne betekenis van iets onaangenaams ondergaan.

Syntaxis

[bewerken | brontekst bewerken]

Het lijdend voorwerp fungeert normaal gesproken als tweede argument[noten 1] bij het hoofdwerkwoord. Een werkwoord dat een lijdend voorwerp als tweede argument heeft of kan krijgen heet transitief of overgankelijk. Werkwoorden die geen lijdend voorwerp als argument kunnen hebben heten intransitief of onovergankelijk.

Het lijdend voorwerp herkennen

[bewerken | brontekst bewerken]

Lijdende en bedrijvende vorm

[bewerken | brontekst bewerken]

Wanneer een zin met een lijdend voorwerp (de bedrijvende vorm) wordt omgevormd tot een passieve zin, krijgt het zinsdeel dat in de bedrijvende zin het lijdend voorwerp was in de overeenkomende passieve zin de functie van onderwerp:

Nominalisatie

[bewerken | brontekst bewerken]

Een andere manier om het lijdend voorwerp in de zin te vinden is door substantivering van het werkwoord waar het lijdend voorwerp een van de argumenten bij is. In het Nederlands levert dit constructies op waarin het lijdend voorwerp deel uitmaakt van een woordgroep beginnend met van:[1]

Markeringen

[bewerken | brontekst bewerken]

In talen met naamvallen is de accusatief de naamval die primair de functie van lijdend voorwerp markeert. In talen zonder naamvalssysteem (analytische talen) wordt het lijdend voorwerp wanneer dit een zelfstandig naamwoord is meestal niet morfologisch onderscheiden van andere zinsdelen. Dit is bijvoorbeeld het geval in het Nederlands. De syntactische functie van lijdend voorwerp moet in dit geval middels andere aspecten van de zin tot uiting komen, zoals de woord- en zinsdeelvolgorde. Wanneer het persoonlijk voornaamwoord de functie heeft van lijdend voorwerp, neemt het in de meeste talen een andere vorm aan ten opzichte van het onderwerp. Zo heeft het Nederlands de woordparen ik/mij, hij/hem, zij/haar enzovoort.

In ergatieve talen volgt de markering een ander systeem. Hier krijgen het lijdend voorwerp en het onderwerp van intransitieve zinnen dezelfde uitgang (vaak een nuluitgang), de zogeheten absolutieve naamval. Het onderwerp van transitieve zinnen staat in dit soort talen in een andere naamval, de ergatief.

Verwante begrippen

[bewerken | brontekst bewerken]

Het indirect object wordt niet rechtstreeks getroffen door de door middel van het gezegde uitgedrukte handeling. Niettemin is ook hier sprake van een zekere betrokkenheid die grammaticaal tot uiting komt, bijvoorbeeld met een voorzetsel of markeerder.

In termen van thematische relaties komt het lijdend voorwerp min of meer overeen met de patiëns.

Zie ook

[bewerken | brontekst bewerken]
Zoek lijdend voorwerp op in het WikiWoordenboek.