Een voorzetsel (of prepositie) is een onverbuigbare woordsoort die altijd deel uitmaakt van een zinsdeel (vaak is dit een bijwoordelijke bepaling) en de aard van de relatie tussen verschillende elementen in de zin aangeeft:

Nog voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, naast, op, met, vanaf en voor.

Een voorzetsel staat gewoonlijk voor het element waar het bij hoort, maar kan er onder andere in het Nederlands soms ook achter staan (men spreekt dan wel van een achterzetsel). Bijvoorbeeld:

Voorzetsels herkennen

Zie ook Ontleding (grammatica)#Taalkundige benoeming

Om te bepalen of een woord een voorzetsel is, kan het beste worden gekeken of het voor een zelfstandig naamwoord kan worden geplaatst.

Oorsprong van voorzetsels

In oudere Indo-Europese talen (zoals Latijn, Oudgrieks, Sanskriet en Gotisch) werden verbanden tussen werkwoorden en zelfstandige naamwoorden, of tussen zelfstandige naamwoorden onderling, voornamelijk weergegeven met behulp van naamvallen. Maar deze talen kenden ook al voorzetsels die altijd een naamval "regeerden" waarvan de functie min of meer samenviel met die van de voorzetsels (bijvoorbeeld Latijn ab urbe (van de stad vandaan). De naamvalsvorm urbe, de ablativus, had ook op zichzelf al onder meer de betekenis van "verwijdering".

Taalkundigen gaan ervan uit dat in de Proto-Indo-Europese taal al deze soorten verbanden uitsluitend met naamvallen werden aangeduid, waarvan er waarschijnlijk acht bestonden. Daarbij werden soms bijwoorden geplaatst om het verband nauwkeuriger te omschrijven. Deze ontwikkelden zich vervolgens tot voorzetsels, die altijd door de corresponderende naamval gevolgd werden. Toen in een later stadium van de taalontwikkeling het naamvallenstelsel in verval raakte doordat verschillende naamvallen dezelfde vorm kregen, zijn deze voorzetsels zelfstandig de functie gaan vervullen die oorspronkelijk in hoofdzaak door de naamval werd vervuld.

Verwante termen

Een aantal werkwoorden of werkwoordelijke uitdrukkingen wordt verbonden met een zogenaamd vast voorzetsel, bijvoorbeeld: belang hechten aan, grenzen aan, afrekenen met, snakken naar, wachten op, bestand zijn tegen. Het zinsdeel dat begint met zo'n 'vast' voorzetsel heet een voorzetselvoorwerp.

De combinatie van voorzetsel en zelfstandig naamwoord of zelfstandignaamwoordgroep (bijvoorbeeld naast de brommer, met een kwast) wordt voorzetselgroep genoemd.

Voorzetsel in het Nederlands

Zie ook Nederlandse grammatica en Lijst van Nederlandse voorzetsels

Evenals in bijvoorbeeld het Duits of Latijn [1] werden de voorzetsels in het Middelnederlands oorspronkelijk gevolgd door de datief of de accusatief, met uitzondering van het voorzetsel in, dat evenals in het moderne Duits in sommige situaties de datief en in andere de accusatief regeerde, en o.a. binnen, dat de genitief regeerde. In het moderne Duits regeren enige voorzetsels, waaronder: aus (uit), bei (bij)[2], mit (met), nach (naar/na), von (van) en zu (te), de datief. Uit oude teksten, versteende uitdrukkingen en vooral Vlaamse familienamen kan men concluderen, dat ook het Nederlands tot in de 16e, wellicht zelfs nog in de 17e eeuw na deze voorzetsels, vooral van en te, de derde naamval liet volgen.

Voorbeelden hiervan, die in de moderne Nederlandse schrijftaal nog voorkomen:

Het hedendaagse Nederlands kent echter geen of nauwelijks nog naamvallen – de verbogen vormen van het persoonlijk voornaamwoord buiten beschouwing gelaten – dus andere woordsoorten dan het persoonlijk voornaamwoord blijven na een voorzetsel in de regel onveranderd. Daar na alle voorzetsels het sinds de 19e eeuw aan de vierde naamval gekoppelde, schrijftalige, persoonlijke voornaamwoord voor de derde persoon hen volgt (ik ben het met hen eens), zou men mogen stellen, dat na alle Nederlandse voorzetsels de accusatief volgt.

Zie ook